Lou Lichtenberg
Onbekend
Werist menhir?’
Het is alweer bijna twintig jaar geleden dat we voor een special over de archeologie in Wallonië (Scarabee nr 37 van december 1998) een bezoek brachten aan het dorp Wéris in de Belgische provincie Luxemburg. De befaamde en helaas in 2009 overleden archeoloog prof. dr John De Meulemeester leidde ons toen rond in dit dorp in de Belgische Ardennen, dat inmiddels ook tot een van de mooiste dorpen van Wallonië is aangemerkt. We deden deze deelgemeente van de populaire toeristische plaats Durbuy vooral aan vanwege de dolmens en menhirs die hier nog in een zeldzaam mooi landschap te vinden zijn.
Ik herinner me nog heel goed hoe deze sympathieke archeoloog mijn vraag, waar die forse stenen monumenten in het dorp te vinden zouden zijn, in een aangedikte Vlaamse tongval en met een forse knipoog parafraseerde als: ‘Werist menhir?’. In ieder geval wist De Meulemeester die vraag toen uitstekend te beantwoorden, ook al trachtte een forse aanhoudende regen dat feestje aardig te verzieken. Aan deze natte, maar daarom niet minder dierbare ervaring moest ik onmiddellijk weer terugdenken toen Herman Clerinx me onlangs voorstelde om een interview met hem in Wéris te laten plaatsvinden. Aanleiding tot dat interview was zijn recent verschenen nieuwe boek ‘Een paleis voor de doden. Over hunebedden, dolmens en menhirs’. Clerinx beschrijft daarin niet alleen wat er aan megalithische monumenten in de Benelux en in andere landen te zien valt, maar ook wat de bedoeling en het nut van al die monumenten was, althans voor zover de huidige archeologische en antropologische kennis daarover reikt. Tegen de achtergrond van deze inhoud ligt het zeker voor de hand om al wandelend door de megalithische hoofdstad Wéris het boek nader te bespreken. Bovendien is zo’n ontspannen wandeling in een rustieke omgeving een gelegenheid bij uitstek om wat dieper op de mogelijke verklaringen voor deze bijzondere monumenten in te gaan.
Waarom ‘Paleizen’ na ‘Kathedralen’?
En zo togen we dus naar Wéris, waar ditmaal ook de weergoden ons gunstig gezind waren. De reis ernaartoe benutte ik vooral om duidelijk te krijgen waarom hij na zijn eerste megalietenboek, dat in 2001 verscheen onder de titel ‘Kathedralen uit de steentijd. Hunebedden, dolmens en menhirs in de Lage Landen’, nu weer een nieuw boek over het onderwerp heeft vervaardigd. Clerinx: ‘Allereerst was het een praktische reden die daartoe aanleiding gaf. Kathedralen is inmiddels 16 jaar geleden verschenen en was ook uitverkocht. Daarnaast heb ik intussen ook meer locaties gezien en meer literatuur tot me kunnen nemen. Kathedralen had voornamelijk op de Benelux betrekking en ik heb het verhaal nu internationaler kunnen maken. En, een misschien nog wel belangrijkere reden was dat ik nu meer dan in mijn vorige boek me heb toegelegd op de bedoeling en het nut van de megalithische monumenten, die ik in mijn vorige boek al met middeleeuwse kathedralen en nu in een ruimer internationaal verband met paleizen vergeleek. Waarom bouwden de initiatiefnemers tot die monumenten zoiets reusachtigs van steen terwijl ze zelf in meer vergankelijke en kleine hutjes van leem en hout woonden? In die tussentijd zijn we dankzij de archeologie en een nevenwetenschap als de antropologie wat meer daarover aan de weet gekomen en heb ik ook mijn visie daarop weer wat verder kunnen onderbouwen’.
Verder archeologisch onderzoek In Wéris bezoeken we na een kort verblijf in het kleine museum (Maison des Mégalithes) megalieten rondom het dorp, waaronder twee dolmens (de noordelijke Dolmen van Wéris en de zuidelijke Dolmen van Oppagne), verschillende menhirs en de Steen der Wijzen (Pierre Haina). Een dolmen is een monument gevormd door tenminste twee draagstenen onder tenminste één deksteen en een menhir is een aparte, op zichzelf staande steen. Deze megalieten, die hier uit puddingsteen, ofwel natuurlijk beton bestaan, stammen uit het tijdperk tussen 3000 en 2800 voor Christus. Bij de eerste pittoreske noordelijke dolmen praatten we verder over archeologisch onderzoek van de afgelopen decennia bij dergelijke megalieten. In Nederland is het archeologisch onderzoek op dit gebied stilgelegd (het laatste archeologische onderzoek naar
hunebedden aldaar dateert van 1970 en een aantal jaren geleden vonden nog wat ondergrondmetingen bij een hunebed plaats op basis van grondradar in combinatie met tracertechniek). Maar in andere landen in Europa en daarbuiten ging het onderzoek wel verder, waarbij meer interessante gegevens aan het licht kwamen. ‘Neem nou België’, noemt Clerinx als eerste voorbeeld. ‘Daar heeft archeoloog Michel Toussaint op basis van verder onderzoek belangrijke aanwijzingen op een rijtje kunnen zetten om een menhir te kunnen onderscheiden van een natuurlijk rotsblok of kei. Daardoor ook kon een aantal menhirs die geheel of deels verdwenen leken weer als zodanig worden aangemerkt. En ook wat Stonehenge betreft is door verder onderzoek meer over de functie van de megalieten aldaar aan de weet gekomen. Twee decennia geleden dacht men nog zeker te weten dat dit geen begraafplaats betrof, maar bij verder onderzoek werd daar zoveel menselijke botmateriaal gevonden dat het nu toch ook als een monument voor de doden wordt beschouwd’.
Steen voor de doden, hout voor de levenden
‘Het recente onderzoek bij Stonehenge maakte ook weer de vraag actueel waarom dergelijke monumenten voor de doden zo groots en van steen waren, terwijl de mensen die de monumenten schiepen zelf waarschijnlijk in hutjes van hout en leem woonden. In ieder geval werden voor zulke houten verblijfplaatsen op drie kilometer afstand van Stonehenge aanwijzingen gevonden. Rond die site Durrington Walls lag een wal met daarbinnen een nederzetting van meer dan duizend woningen van aarde, hout en leem, bestemd voor zeker vierduizend mensen. Ook in Madagaskar werden en worden nog steeds houten hutten voor de levenden en stenen monumenten voor de doden aangetroffen. Daar werd dit fenomeen als volgt verklaard: hout is vergankelijk, net als de mens vergankelijk is en dus mag ook een woning vergankelijk zijn. Steen daarentegen is eeuwig, net zoals de
goden en voorouders eeuwig zijn. Door de doden een monument van steen te schenken wordt hun aanwezigheid binnen de vergankelijke wereld van de levenden min of meer blijvend zichtbaar gemaakt. Ook in andere gebieden, waaronder in Indonesië, kwamen antropologen tot deze redenering en op basis daarvan trachtten Britse archeologen te verklaren waarom Stonehenge in steen werd opgetrokken terwijl de woningen binnen Durrington Walls overwegend van hout waren. Stonehenge was in de bronstijd wellicht het grootste stenen crematiekerkhof voor de doden en Durrington de tijdelijke verblijfplaats voor de bouwvakkers’.
Steen ook voor de levenden
Clerinx beschrijft in Paleizen, net als in Kathedralen, meerdere van dergelijke boeiende verklaringen, hypothesen en speculaties voor het ontstaan en de functie van deze stenen monumenten. Die gevarieerde verklaringsmodellen hebben één ding gemeenschappelijk: ze staan in verband met het sociale leven van hun tijd. Ze waren, zo stelt hij onder meer vast, kathedralen, resp. paleizen voor de doden. In zijn nieuwe boek komt hij op grond van nieuwe bevindingen en vanuit de stelregel “Nadenken is niet verboden” nog met een interessant ander accent in die mogelijke verklaringen. Namelijk dat ze mede of geheel als monumenten voor de levenden waren bedoeld. Bij een wandeling naar de Steen der Wijzen (Pierre Haina) hier in Wéris licht hij dat toe. ‘Vanuit de antropologie weten we dat stamhoofden ook nu nog tijdens hun leven voor zichzelf stenen monumenten bouwen. Het gekke is dat ze daarbij stenen door zoveel mogelijk mankracht proberen te verplaatsen, ook al hebben ze hiervoor ook moderne apparatuur beschikbaar. Maar deze werkwijze wordt dan gekozen ook om aan te tonen hoeveel mankracht men hiervoor kan mobiliseren. Dat is ook een manier om mensen uit kleinere gemeenschappen in een groter verband samen te brengen, om samen iets te bouwen, samen te feesten, samen goden te vereren. In Stonehenge vonden de archeologen ook sporen van feesten met een paar duizend deelnemers.
In die zin kunnen dergelijke grootse stenen monumenten worden benut als statussymbool of voor het versterken van de identiteit van een gemeenschap. Net zoals staatshoofden ook nu nog een groots bouwwerk voor hun eigen eer en glorie laten optrekken. Leiders lichten soms heel graag hun pootje op, mensen willen onsterfelijk zijn. Ook gemeenschappen en steden wedijveren met elkaar om de grootste menhir, dolmen, hunebed en later ook kathedraal, paleis, theater, stadion, wolkenkrabber en outletcentrum. Die wetmatigheden komen altijd terug en dat zal vroeger niet anders zijn geweest’. Dat menhirs, dolmens en hunebedden ook voor de huidige levenden méér kunnen betekenen dan dode stenen werd overigens al meteen duidelijk in het voorwoord van zijn nieuwe boek. Daarin beschrijft hij hoe hij bij een menhir een jongeman aantreft die bijna wekelijks die plek bezoekt. Om te roken en te denken aan zijn elders verongelukte verloofde. Niet alleen omdat ze elkaar hier vroeger ontmoetten, maar ook ‘om hun geesten uit te wisselen’, zoals de jongeman het uitdrukte. Bij de drie menhirs van Oppagne vertrouwt Herman me toe dat hij ook vaker bewust deze menhirs opzoekt. ‘Als mijn hoofd vol zit kom ik hier helemaal tot rust. Ongetwijfeld komt dat vooral door het rustieke landschap, maar ook door de band met de historie die je hier ook voelt’. De omringende bomen en struiken getuigen door de witte en rode lintjes die aan takken bevestigd zijn eveneens van een verder reikende betekenis van deze plaats. Wanneer we de menhirs verlaten maken twee vrouwen met een hondje aanstalten om ons bij de reuzenstenen af te lossen. Hun wandeling naar de stenen verandert geleidelijk aan in een ritmische dansprocessiegang…